|
Waar een klokje luidt, staat een kapel |
|
Waar een wil is, is een weg |
|
Waar God een kerk sticht, bouwt de duivel een kapel |
|
Waar het hart vol van is, loopt de mond van over |
|
Waar niets is verliest de keizer zijn recht |
|
Waar twee Grieten in een huis wonen, behoeft men geen bassende hond |
|
Wanneer het op de groten regent, druipt het op de kleinen |
|
Wat in het vat ligt, verzuurt niet |
|
Wat niet weet, wat niet deert |
|
Weldoen geeft rente |
|
Wie A zegt, moet ook B zeggen |
|
Wie aan de weg timmert, heeft veel bekijks |
|
Wie de schoen past, trekke hem aan |
|
Wie een kuil graaft voor een ander, valt er zelf in |
|
Wie eens steelt, is altijd een dief |
|
Wie heeft, aan die zal gegeven worden |
|
Wie het eerst komt, het eerste maalt |
|
Wie het kleine niet eert, is het grote niet weerd |
|
Wie het laatst lacht, lacht het best |
|
Wie het onderste uit de kan wil hebben, krijgt het deksel op zijn neus |
|
Wie in het schuitje zit, moet meevaren |
|
Wie kaatst, moet de bal verwachten |
|
Wie met pek omgaat, wordt er mee besmet |
|
Wie niet horen wil, moet voelen |
|
Wie niet waagt, die niet wint |
|
Wie niet zaait, zal niet oogsten |
|
Wie wind zaait, zal storm oogsten |
|
Wie zich aan een ander spiegelt, spiegelt zich zacht |
|
Wie zich verontschuldigt, beschuldigt zich |
|
Wie zichzelf verhoogt, zal vernederd worden |
|
Wie zijn billen brandt, moet op de blaren zitten |
|
Wie zijn kinderen liefheeft, kastijdt ze |
|
Wie zijn neus schaadt, schaadt zijn aangezicht |
|
Wie zwijgt, stemt toe |
|
Wiens brood men eet, diens woord men spreekt |
|
Willen is kunnen |
|
Willens of onwillens |
|
Winst baart nijd |